Het zou een zondagmorgen kunnen zijn, maar waarschijnlijker is het gewoon een maandagochtend. Ook al luiden de kerkklokken in de verte en golven de diepe klanken onafgebroken over het land: waarschijnlijk een sterfgeval in een vertedorp…
De vrouw loopt wat moeizaam, het kasteel op haar hoofd is zwaar en het groeit nog voortdurend. Haar grauwe, sleetse rokken contrasteren sterk met de heldere kleuren van de zijden lap die het kasteel moet beschermen tegen de zon. Om haar schouders draagt ze een kleurloze, gehaakte omslagdoek, waarvan de patronen nog altijd vertellen van een consequent gehanteerde haaknaald; van avonden aan het haardvuur; van verhalen over ‘er was eens’. En van dampende stoofpotten met kool en uien en verloren druppels over harige rimpelkinnen. De vrouw loopt langzaam verder over het zandpad, langs velden, wilgen, een sloot. Vóór zonsondergang moet ze het kasteel hebben bezorgd bij de graaf. Ze weet het en ze kent de consequentie van haar opdracht. Maar ze denkt er niet aan.
Voet voor voet zetten. Lopen om te bezorgen. Wat is het gras hier groen en wat lijkt het zacht. Zal ik gaan liggen? Nee, ik zal geen gemakkelijke houding kunnen vinden met het kasteel op mijn hoofd. Bovendien kom ik dan misschien te laat. Het kasteel wordt duidelijk zwaarder. Wat een gele paardenbloemen! Zouden er al vlinders zijn? Ik heb ze dit jaar nog niet gezien. Nee, de vlinders zijn laat. Te laat voor mij, jammer. Ik had graag nog een vlinder zien dansen. Zo’n mooie blauwe of een koninginnepage. Ach… de koningin! Ik had gehoopt op de koningin, maar het is de graaf geworden. Ik moet naar de graaf. Zou zijn bloed net zo blauw zijn als de vleugels van de blauwe vlinders? Het kasteel blijft maar groeien. Wordt steeds zwaarder. Wat schijnt de zon vandaag! Het is al bijna warm, terwijl de dag nog niet eens halverwege is. Ik heb dorst. Voorzichtig door mijn knieën zakken bij de sloot. Drinken uit mijn hand. Kikkertjes en kroos. En schrijvertjes. Die al wel. De vlinders zijn echt laat dit jaar, ik heb zelfs nog geen koolwitje gezien. Lekker, nog een paar slokjes.
Moeizaam komt ze weer overeind, het kasteel wiebelt, maar staat stevig genoeg; valt niet. Ze vervolgt haar weg over het zandpad, langs de velden, de wilgen, de sloot. Ze luistert naar vogels en krekels; de klokken zijn nu stil. Ze ziet alle verschillende kleuren groen en blijft zoeken naar vlinders. Ach toe, één vlinder maar…
Haar benen verslappen; het lopen wordt schuifelen. Het kasteel blijft groeien en de warmte wordt hitte. Het zandpad lijkt een gloeiend lint; de te groene struiken langs het pad vormen een eindeloze loopgraaf, hitte verlamt de waarneming. De vrouw verliest haar gedachten, haar gevoelens en uiteindelijk zichzelf tijdens deze eindeloze tocht. Voetje voor voetje voor voetje. Dat is alles nog.
Dan wordt ze teruggeslingerd naar het zandpad; de dwerg springt zo plotseling voor haar voeten, dat haar vracht even gevaarlijk naar voren helt. Ze hervindt haar balans en dan is ze er weer helemaal, de vrouw. Ze staat stil en kijkt de dwerg vragend aan. Opgetrokken wenkbrauwen duwen de zijden lap iets omhoog.
‘Zooo…’ tergend rekt de dwerg de o-klank, die gaat meezoemen met de insecten in het veld. ‘Een jonge vrouw met een prachtige zijden vracht. Dat doet mij plezier…’ Terwijl hij de klank van zijn ‘zooo’ langzaam naar boven omkrulde, trekt hij zijn laatste lettergreep eindeloos naar beneden. De vrouw – eenmaal gestopt en uit haar ritme – kan zich niet meer bewegen. Te moe, te warm en de dwergenstem is te dwingend. Ze antwoordt niet, wat moet ze zeggen?
‘Zeg deerntje, laten we er geen doekjes om winden, ghè, ghè, ghè’, gegrinnik als rasperig verslikken in droge koekkruimels; zijn eigen grap bevalt hem. ‘Als jij me nu snel je vracht overhandigt, laat ik je gaan en kun je voor zonsondergang de stad bereiken, sjlah, sjlah, sjlah…’ Het geslis leidt haar af, heel even denkt ze aan thuis, het geborrel en gesis van de grote stoofpot boven het vuur. Dan staat ze weer op het gloeiende pad.
‘Nee… nee’, zegt ze eerst wat aarzelend, ongearticuleerd. En dan beslister: ‘Nee.’
‘Oooh’, deze keer maakt de klank een bruggetje, een boogje, ‘Oooh, mevrouw zegt ‘nee’. En denkt mevrouw dat dat voldoende is? Dat mevrouw in deze kwestie geheel zelf kan beslissen?’ De vrouw lijkt heel even te aarzelen en trekt dan in één beweging de kleurige lap van haar hoofd: ‘Kijk!’ Het kasteel, alweer verder gegroeid, blikkert en blinkt in al z’n nieuwheid, de torens fier, het gouden familiewapen fonkelend, de vlaggen wapperend, de ophaalbrug uitnodigend op het punt neergelaten te worden. De dwerg verbleekt, krimpt.
‘Dat wist ik niet’, brengt hij krakend uit. Als een vogelkop beweegt zijn roestige tronie op en neer, vorsend blijft hij haar vanuit alle houdingen aanloeren. Dan herneemt hij zich en vraagt haar dwingend: ‘Dek toe, die lap… trek die lap er weer overheen!’ De vrouw kijkt hem vlak aan en trekt met rustige bewegingen de zijden lap weer over het kasteel. Ze knoopt de einden aan elkaar en blijft dan afwachtend staan; terwijl de dwerg nog altijd voor haar hurkt. Dan maakt hij een gebaar met zijn linkerhand, een voorzichtige wenk, terwijl hij de stok in zijn rechterhand naar haar ophoudt.
‘Neem deze maar’, mompelt hij nauwelijks verstaanbaar. ‘Neem deze en vervolg je weg. Moge het pad je gunstig gezind zijn, zodat je tijdig je vracht kunt afleveren.’ De dwerg buigt zijn kop en verdwijnt net zo plotseling als hij verschenen is.
De vrouw neemt de wandelstok en merkt hoe nieuwe kracht zich langzaam door haar vermoeide lichaam verspreidt. Met opgeheven hoofd vervolgt zij haar tocht, ze zal de stad bereiken voor zonsondergang.
Laat op de middag ziet ze de torens van de stad boven de varens rond haar pad verschijnen. Even later kan ze ook de muren met de hoge kantelen zien. Nog even en ze zal de gracht bereiken, de brug oversteken en zich melden bij de poortwachters. Vlinders heeft ze niet meer gevonden.
‘Zo vrouwke’, zegt de kleinste poortwachter spottend. Hij spuugt wat met speeksel vermengde blaadjes uit; de klodder spat net voor de voeten van de vrouw op de keien. Zijn kompaan tuurt ongeïnteresseerd naar de einder, met zijn rechterschouder hangt hij in een vreemde hoek tegen de deurpost van het vieze wachtershok. ‘En wat mag er wel onder die doek zitten? Je wilt toch zeker geen varken de stad in smokkelen, heei?’ Er rolt een bulderende lach over zijn vlezige lippen, het geluid lijkt te groot voor zijn gedrongen gestalte. De vrouw antwoordt: ‘Nee, ik heb een vracht voor de graaf en ik moet hem deze voor zonsondergang bezorgen.’ Dan zwijgt de man, neemt haar bij de arm en leidt haar naar het marktplein. ‘Daar’, wijst hij nog, voordat hij zich omdraait en terugloopt.
De vrouw kijkt om zich heen, nieuwsgierig naar deze vreemde, grote stad en verbaasd over de hoeveelheid mensen. Dan beseft ze dat ze nog weinig tijd heeft en loopt door. Ze klopt aan bij de graaf. Een strenge vrouw met een wit kapje strak rond haar magere gezicht opent de zware deur: ‘Je wordt verwacht, volg mij’.
De graaf zit aan een lange tafel te werken: een wat gebogen man met een ruime mantel waarin hij zich ’s avonds bij het haardvuur terugtrekt. Zijn diepliggende ogen verliezen zich meestal in de cijfers op zijn werktafel, maar dwalen soms loerend door de ruimte, over het marktplein, door de kroegen van de stad, waar zijn blik dan blijft hangen aan de jonge meiden die met hun vrijers een kroes bier komen drinken.
Even kijkt de graaf langs de vrouw heen – zijn hoofd is nog bij de contracten op zijn tafel – dan ziet hij haar staan en beseft hij dat de belofte is ingelost: daar is het kasteel! Eindelijk! Snel staat hij op, zijn blik niet langer op de vrouw gericht, maar op de zijden lap. Begerig grijpt hij een punt en trekt deze over de torens heen, ‘Ah… Ja, dat is het. Zo moest het worden. Mijn kasteel… Eindelijk!’ In gedachten beklimt hij al de trappen naar de torens, kijkt uit over zijn stad en velden, terwijl hij terugloopt naar zijn tafel om te bellen. De strenge dienstbode verschijnt onmiddellijk. ‘De knechten. Nu!’ Enkele minuten later staan er vijf stevige knechten in de deuropening. De graaf wijst hen hoe ze het kasteel moeten oppakken, zij nemen het eindelijk de vrouw van haar hoofd terwijl de graaf de zijden lap er weer overheen hangt en dragen het voorzichtig de stad uit, de gracht over, de heuvel op, dáár moet het kasteel komen: de graaf heeft er een prachtig uitzicht over de stad. Als het kasteel – dat inmiddels bijna te zwaar is voor de mannen – op zijn definitieve plek staat, keert de graaf terug naar de stad. De vrouw wacht nog op hem in zijn werkkamer, ze staat onbeweeglijk.
Nu bekijkt de graaf haar wat beter: jong is ze nog, weliswaar armoedig gekleed maar ze heeft een aardig gezichtje. Een stevig jong lijf… Jammer wel. Hij gebaart haar hem te volgen naar de binnenplaats van het grote huis, waar zij haar hoofd op een molensteen legt. Met één haal slaat hij het eraf. Toch jammer, denkthij nog heel even; het volgende moment is hij haar vergeten.
De vrouw wordt begraven buiten de stad aan de voet van de heuvel. Stil ligt ze onder een wilg, oude aarde drukt zwaar op haar bleke lichaam. Boven het graf vliegt een hemelsblauwe vlinder.
Anja Jager